André Franquin is samen met Charlie Chaplin en Jacques Tati één van de belangrijkste humoristen van de 20ste eeuw. Met zijn nimmer ordinaire humor haalt hij de grote vernieuwingen van na de oorlog over de hekel. Tijdens de koude oorlog maakt hij in "Le dictateur et le Champignon" (De dictator en de paddestoel) het militarisme belachelijk. Hij is onder de indruk van de evolutie van de wetenschap, maar houdt in de figuur van Zwendel iedereen voor de gek die moeder aarde naar zijn hand wil zetten. Met Guust bedenkt Franquin een figuur die te stom is om een held te kunnen zijn. Hij wordt de voorloper van alle anti-helden. In de marathon die de geschiedenis is, zijn vele van die figuren uit de belangstelling verdwenen. Maar niet Guust, "want je moet niet overdrijven", zegt het bescheiden genie. Het geheim van zijn humor schuilt erin dat hij de vinger op de zwakke plek weet te leggen. Lang voor het succes van de "Groenen" behandelt hij de vervuiling (de auto van Guust) en het uitroeien van de fauna (walvisjacht, meeuwen vol teer). Aan het eind van de grap lach je, terwijl je weet dat het toch wel om een ernstig onderwerp gaat. Datzelfde is van toepassing op de mensenrechten (een plaat voor Amnesty International). Gemakshalve wordt Guust geklasseerd bij de "grote neus"-grapjassen. Maar groteske grappen maakt Franquin vrijwel nooit. Gevoelens, humor en verhaal gaan hand in hand en worden verweven tot een verfijnd kunstwerkje. Wanneer de economische crisis in Europa toeslaat, laat Franquin de kleur achterwege. In tegenstelling tot Guust, een reeks die mensen aan het lachen en aan het denken moet zetten, bekijkt hij in "Les Idées Noires" (Zwartkijken) het leven door een zwarte bril, zonder evenwel uit het oog te verliezen dat je toch maar beter om alles kunt lachen.