Met de benaming "Vikingschip" worden verschillende types van houten schepen en boten aangeduid die door de Vikingen werden gebruikt gedurende de periode van circa 790 tot 1100 na Chr. Men onderscheidt bij de Vikingschepen het langschip, de knarr en de karve. Andere gebruikte benamingen voor een langschip zijn drakkar en snek. Het Vikingschip speelde een cruciale rol in de maatschappij en economie van de Vikingen. Het werd gebruikt voor transport, handel, oorlogsmissies, plunderingen en ontdekkingsreizen. Ook in de kunst en cultuur van de Vikingen speelde het schip een belangrijke rol.

Het Vikingschip kende een voor die tijd hoge graad van perfectie en was superieur in vaarsnelheid. Het gehele schip was in zijn bouw sterk, licht en flexibel geconstrueerd. De voor- en achterzijde van het schip kenden een gelijke vorm met een scheepshuid gemaakt van overnaads geklonken planken. Het grootspant vertoonde daarbij een zuivere accoladevorm. Door de geringe diepgang kon het op nagenoeg iedere rivier varen en door de vrij vlakke bodem op veel plaatsen landen. Het was zodanig zeewaardig dat het op de Noord-Atlantische Oceaan een storm kon doorstaan. Verder was de vorm van het Vikingschip vloeiend.

Het scheepstype dat als oorlogs- en transportschip werd gebruikt was het zogeheten "langschip", dat gezeild en/of geroeid kon worden. Het langschip vertoont een lichte constructie met een lengte-breedteverhouding van circa 10:1 tot 5:1 en een beperkte diepgang. Een langschip kon gemakkelijk worden geroeid en een forse snelheid ontwikkelen. Het werd gezeild met een dwarsgeplaatst zeil.
Omdat intimidatie en uitstraling belangrijk waren, was het langschip vaak versierd met houtsnijwerk op de boorden en de stevens. Het snijwerk op de stevens was vaak een slangenkop of een draak. Hierdoor is de naam "drakkar" ontstaan voor deze schepen.
Een bekend teruggevonden langschip is de Skuldelev II. Dit schip was circa 30 meter lang, bijna 4 meter breed en had een diepgang van 0,9 meter bij een volgeladen gewicht van 25 ton. Het kon een topsnelheid bereiken van 15 tot 20 knopen (27 tot 36 km/u) en een bemanning voeren tot circa 80 mensen van wie 60 roeiers. In 1997 werd in de Deense stad Roskilde het grootste langschip teruggevonden. Dit langschip, de zogeheten Roskilde VI, was circa 36 meter lang, 3,5 meter breed en bood vermoedelijk plaats aan 78 roeiers en in totaal 100 bemanningsleden.

De "snek" was het kleinste schip onder de langschepen. Het werd veel gebruikt. Een doorsnee snek wordt geschat op een lengte van 17 meter, 2,5 meter breed, 0,5 meter diepgang en vol geladen 6 ton zwaar. Het voerde dan een bemanning van 30 mensen, van wie 26 roeiers. Vermoedelijk was de Skuldelev V, die een topsnelheid van 15 knopen kon halen, van het type snek.

De "knarr" werd veel gebruikt als zeegaand vrachtschip en werd meestal gezeild. De knarr was functioneel gebouwd en had dus geen overbodige zaken zoals houtsnijwerk. Dit in tegenstelling tot langschepen zoals de snek die ook voor oorlogsdoeleinden dienden en dus moesten imponeren. De knarr was de voorloper van de kogge.
Tussen een langschip en een knarr bestonden aanzienlijke verschillen: de knarr was breder (3:1) en had voor en achter een halfdek met faciliteiten voor roeiers en midscheeps ruimte voor lading. Een knarr was ook hoger van bouw dan een langschip en bezat een doorlopend, laag geplaatst dek met gaten in de bovenste huidgang om riemen door te steken.
Men vermoedt dat de 12 ton zware Skuldelev I van het type knarr is. Dit teruggevonden schip was 16 meter lang bij 5 meter breed. Volgeladen kon het 24 ton lading hebben en kreeg het een diepgang van 1,3 meter met een bemanning van 6 tot 8 personen.

De "karve" was een klein vracht- of oorlogsschip om vooral langs de kust te varen, hoewel het ook zeewaardig was. De karve was een kleine uitvoering van het langschip met een lengte-breedteverhouding van circa 5:1. Met zijn geringe diepgang kon het overal komen. Het circa 23 meter lange Gokstadschip en het Osebergschip zijn karven.

Om een compleet Vikingschip te bouwen waren drie verschillende grote werkzaamheden nodig. De grootste was de houtbouw met vooraf bomen kappen en het hout bewerken voor de vele houten onderdelen van het schip. Verder moest het zeil met het touwwerk gemaakt worden en moest het ijzer gesmeed worden zoals voor de klinknagels.
Bij de kapplaats of werf werden de, veelal eikenhouten, boomstammen met wiggen gespleten tot ruwe balken of kwartierse planken, waardoor het hout nauwelijks "werkt". Vervolgens werden de ruwe balken en planken voornamelijk met bijlen op maat en glad gemaakt. De eerste fase van het bouwproces was het leggen van de T-vormige kielbalk(en). Daarna begon men met de onderste rij huidplanken en deze werd aan de kielbalk(en) en stevens geklonken. Door de onderliggende rij huidplanken met de daarboven komende rij overnaads aan elkaar te bevestigen, verkreeg een Vikingschip over de lengte een uitwendige skeletstructuur met een grote sterkte en een relatief laag gewicht.
Plankenrij boven plankenrij werkte men overnaads, met soms extra inzetdelen bij de stevens, naar boven toe om de romp te bouwen. Daarbij werden na het klinken van de eerste rijen huidplanken op regelmatige afstanden de V-vormige spanten binnenin de romp aangebracht Onderling en bij de stevens bevestigde men de huidplanken door ze in voorgeboorde gaten van buitenaf te klinken met onverwarmde smeedijzeren klinknagels, circa om de 2 à 6 duim. Om het loswerken van de klinkverbinding tegen te gaan, werd aan de binnenzijde van het schip over de klinknagel een ijzeren sluitplaatje geschoven, waarna de punt van de klinknagel deels werd afgeknipt en het overige gedeelte werd afgeplat.
Huidplanken die stuitend (met het uiteinde) op dezelfde rij aansloten op elkaar of op de steven, werden verjongd (afgeschuind) om een betere naadafdichting en een groter bevestigingsoppervlak voor de klinkers te krijgen. Tevens werd deze naad net voor het plaatsen van de aansluitende huidplank reeds gebreeuwd. Het overige breeuwsel tussen de rijen huidplanken werd achteraf aangebracht. Tezamen met een gebrande boomteerolie die tussen en op de houten onderdelen werd gesmeerd, ontstond een goede waterdichte en duurzame romp. Hierna kon men het schip verder gaan opbouwen. De kolsem was een speciaal groot liggend eiken onderdeel dat bij langschepen midscheeps binnenin was aangebracht. De onderzijde van de kolsem sloot passend aan op de V-spanten. Het was bevestigd met extra houten onderdelen en door te klinken. Op de kolsem kon de onderkant van de houten mast worden gezet, waarna de mast nog extra onderdelen kreeg om deze staande te houden.

De houten onderdelen van het schip die een speciale vorm hadden, zoals de stevens, V-spanten en de kolsem, werden in zijn geheel uit delen van eikenbomen gehaald die van nature reeds in die vorm waren gegroeid. In een aantal gevallen is bekend dat een Vikingschip grotendeels van een andere houtsoort dan eiken was gemaakt, zoals bij de zogenaamde Skuldelev I en VI die deels van grenenhout waren gemaakt. Ook is door de archeologische vondsten bekend dat er naast eiken- en grenenhout, voor onderdelen hout werd gebruikt van de es, els en linde. Een belangrijk laatste onderdeel om het schip betere vaareigenschappen en diepgang mee te geven, was om het te verzwaren met ballast in de vorm van het plaatsen van keien op de bodem van het schip. Per schip, met ieder zijn specifieke bouw, lengte, aantal bemanningsleden en eventuele vracht, kon het ballastgewicht verschillen. Bij het grootste gereconstrueerde schip, het 30 meter lange langschip de Skuldelev II, werd een gewicht aan ballaststenen geplaatst van ruim 5 ton. Ook bleek bij het reconstrueren van deze Skuldelev II, dat om het geheel met de middelen van toen na te kunnen maken er, inclusief het maken van de zeilen met het touwwerk, het ijzerwerk en de boomteerolie, tussen het jaar 2000 en 2004 40.000 werkuren nodig waren. Voor alleen de houtbouw waren 27.000 werkuren nodig. Men schat dat in de Vikingtijd een vakkundige bouwploeg van een bouwmeester, tien bootbouwers en een grote werkploeg in het bos, de bouw van dit schip in zeven maanden kon voltooien.

Een tentafdak bood de bemanning enige bescherming op langere tochten. Men sliep in leren, waterdichte slaapzakken met een wollen schapenvel erin. Zij hadden bronzen kookpotten bij zich, maar bereidden hun maal, indien mogelijk, aan wal in verband met het brandgevaar aan boord. Tijdens lange zeereizen namen ze als proviand brood, gedroogde of gezouten vis (stokvis) en vlees, water, bier en zure melk mee. De levensmiddelen werden opgeslagen in vaten. Een grote zoetwaterton stond op het voorschip voor het drinkwater. Deze stond vastgebonden aan de voorste T draagbalk voor de ra. Als het stortregende, zorgde dit voor een welkome aanvulling van de watervoorraad. Ook werd drinkwater mogelijk aan boord in leren zakken bewaard. De roeiriemen en scheepshaken lagen in V-vormige staken aan stuur- en bakboord. Ze lagen altijd direct bij de hand als het schip afgeduwd of geroeid moest worden. Eventueel konden aan de buitenzijden van de boorden wapenschilden worden bevestigd. Een vijand kon zo tellen hoeveel man ongeveer aan boord was. Deze schilden boden hen samen met de boordwand bescherming tegen vijandelijke projectielen. Als het bolle zeil nog eens dwarsgebrast en laag aan de boord stond, was dit ook nog een extra bescherming voor de bemanning.

Er zijn Vikingschepen te zien in het Vikingskipshuset-museum in Oslo (Noorwegen), het Vikingschipmuseum in Roskilde (Denemarken) en het Vikingmuseum Haithabu in Sleeswijk (Duitsland).